2 Samuel 8

1En het geschiedde daarna, dat David de Filistijnen sloeg, en bracht hen ten onder; en David nam Meteg-amma uit der Filistijnen hand.
 Meteg-amma Dat is, den toom van Amma, of van den elleboog. Het schijnt ganselijk dat hierdoor verstaan wordt de koninklijke hoofdstad der Filistijnen, Gath, die uitdrukkelijk vermeld is 1Ch 18:1, en [gelijk sommigen menen] gelegen op een berg genoemd Amma, en hier geheten een toom, omdat zij door hare vastigheid en macht de omliggende plaatsen in bedwang hield, en der vijanden inval belette.
2Ook sloeg hij de Moabieten, en mat hen met een snoer, doende hen ter aarde nederliggen; en hij mat met twee snoeren om te doden, en met een vol snoer om in het leven te laten. Alzo werden de Moabieten David tot knechten, brengende geschenken.
 mat hen met een snoer, Dat is, hij deelde hun land bij meting, hetwelk men te dien tijde deed met snoeren of koorden, ombrengende bij loting de inwoners van twee delen, maar een volkomen deel latende in het leven. Of, hij deelde het volk in drie gelijke delen bij loting, zo gelijk, alsof zij met snoeren gemeten waren, enz. God had wel bevolen Ammon en Moab [als Loths nakomelingen] te verschonen, Deu 2:9, Deu 2:19, maar dewijl zij bittere vijandschap tegen Gods volk gepleegd hadden en met de vijanden aanspanden, zo heeft hen David, als zodanig, vijandelijk moeten behandelen. Zie Num 22:2-4, enz., en Num 24:17, en Num 25:17-18, en Num 31:2; Jdg 3:14, Jdg 3:21, Jdg 3:28, Jdg 3:30; 1Sa 14:47, en onder 2Sa 10:4, 2Sa 10:7, enz.
,
 doende hen ter aarde nederliggen; Uit verachting hen ter aarde nederleggende. Of, hen alzo afmattende, dat zij als ter aarde nederbukten, mat en overwonnen zijnde.
,
 geschenken Tot een teken van onderdanigheid. Alzo onder, vs.6.
3David sloeg ook Hadad-ezer, den zoon van Rechob, den koning van Zoba, toen hij heen toog, om zijn hand te wenden naar de rivier Frath.
 Hadad-ézer, Ook genoemd Hadarezer, 1Ch 18:3.
,
 Zoba, Zie 1Sa 14:47. Dit meent men geweest te zijn het gedeelte van Syrië, dat Sofene genoemd wordt; komende deze woorden Zoba, of Zova, en Sofene zeer na overeen. Zie ook onder, 2Sa 10:6.
,
 hij heentoog David, of gelijk sommigen, Hadadezer.
,
 om zijn hand Dat is, om zijn macht uit te strekken, enz. Anders, om zijn grenzen te stellen, of herstellen. [Hebreeuws, te doen wederkeren, of weder te brengen] aan de rivier Fraat; dat is Eufraat, welke landpale Israël van God beloofd was, en dienvolgens hem moest toegeëigend worden. Vergelijk 1Ch 18:3, en zie Gen 15:18, enz.
4En David nam hem duizend wagens af, en zevenhonderd ruiteren, en twintig duizend man te voet; en David ontzenuwde alle wagenpaarden, en hield daarvan honderd wagenen over.
 wagens af, Dat is hier ingevoegd uit 1Ch 18:4, waar deze historie wordt wederhaald.
,
 ruiteren, Versta, [zoals enigen dit nemen] rotten van ruiters, elk rot bestaande uit tien, makende alzo tezamen zeven duizend ruiters, welk getal uitdrukkelijk staat 1Ch 18:4. Vergelijk 2Sa 10:18.
,
 alle Uitgezonderd de honder, die hij behield, gelijk volgt.
,
 wagenpaarden, Of, wagens. Zie Jos 11:6.
5En de Syriërs van Damaskus kwamen om Hadad-ezer, den koning van Zoba, te helpen; maar David sloeg van de Syriërs twee en twintig duizend man.
 de Syriërs van Damaskus Hebreeuws, Aram; dat is, Syrië. Zie Gen 10:22, en Gen 22:21, waardoor de Syriërs verstaan worden. Syrië van Damaskus was wel het voornaamste deel of koninkrijk onder al de gedeelten, landen, provinciën of koninkrijken, [waarvan enige verhaald worden, onder, 2Sa 10:6 ] , die onder Syrië begrepen waren; zijnde tot onderscheiding genoemd Syrië van Damaskus, van den naam der vermaarde hoofdstad van dit koninkrijk.
6En David leide bezettingen in Syrië van Damaskus, en de Syriërs werden David tot knechten, brengende geschenken; en de Heere behoedde David overal, waar hij heentoog.
 brengende geschenken; Gelijk boven, vs.2.
,
 behoedde David overal, Of, gaf David heil, of overwinning; waardoor het Hebreeuwse woord bekwamelijk kan worden genomen in krijgszaken. Alzo onder, vs.14, en 2Sa 22:51, en 2Sa 23:10, 2Sa 23:12; Psa 20:6; Pro 21:31, enz.
7En David nam de gouden schilden die bij Hadad-ezers knechten geweest waren, en bracht ze te Jeruzalem.
 knechten geweest waren, Dat is, officieren.
8Daartoe nam de koning David zeer veel kopers uit Betach, en uit Berothai, steden van Hadad-ezer.
 Betach, en uit Beróthai, Tibehat en Chun genoemd 1Ch 18:8.
9Als nu Thoi, de koning van Hamath, hoorde, dat David het ganse heir van Hadad-ezer geslagen had;
 Thoï, Ook genoemd Thou, 1Ch 18:9.
,
 Hamath, Zie Num 13:21.
10Zo zond Thoi zijn zoon Joram tot den koning David, om hem te vragen naar zijn welstand, en om hem te zegenen, vanwege dat hij tegen Hadad-ezer gekrijgd en hem geslagen had, ( want Hadad-ezer voerde steeds krijg tegen Thoi); en in zijn hand waren zilveren vaten, en gouden vaten, en koperen vaten;
 Joram Hadoram genoemd, 1Ch 18:10.
,
 welstand, Hebreeuws, naar vrede; dat is, om hem vriendelijk te begroeten. Zie Gen 43:27.
,
 zegenen, Hem te begroeten en geluk te wensen vanwege de verkregen victorie, dat is [gelijk men zegt] te congratuleren.
,
 voerde steeds krijg tegen Thoï Hebreeuws, was een man der krijgen van Thoï; dat is, hij deed hem steeds den oorlog aan, was zijn vijand en tegenstrijder, die hem niet ongekweld liet. Zie Gen 9:20, en vergelijk Jdg 12:2; onder 2Sa 18:20, en 2Ch 35:21; Psa 41:10.
,
 zijn hand Dit is, Joram, de zoon van Thoï, had deze geschenken bij zich, onder zijn handen, gelijk men zegt. Zie gelijke manier van spreken 1Sa 9:8; 2Ki 5:5, enz.
11Welke de koning David ook den Heere heiligde, met het zilver en het goud, dat hij geheiligd had van alle heidenen, die hij zich onderworpen had; 12Van Syrië, en van Moab, en van de kinderen Ammons, en van de Filistijnen, en van Amalek, en van den roof van Hadad-ezer, den zoon van Rechob, den koning van Zoba. 13Ook maakte zich David een naam, als hij wederkwam, nadat hij de Syriërs geslagen had, in het Zoutdal, achttien duizend.
 in het Zoutdal, Te weten, maakte hij zich een naam, of, [staande] in het Zoutdal, enz. waarvan zie 2Ki 14:7. Dit dal lag aan het zuidelijke einde van de Zoutzee, aan het oostelijke einde van het gebergte der Edomieten of Seïr.
,
 achttien duizend Van de Edomieten, zie 1Ch 18:12, waarop vs.14 past. Vergelijk ook Psa 60:2.
14En hij leide bezettingen in Edom; in gans Edom leide hij bezettingen; en alle Edomieten werden David tot knechten; en de Heere behoedde David overal, waar hij heentoog.
 David tot knechten; En zijn nakomelingen, tot den tijd van Joram, Josafats zoon. Zie 2Ki 8:22.
,
 behoedde David overal, Gelijk boven, vs.6.
15Alzo regeerde David over gans Israël, en David deed aan zijn ganse volk recht en gerechtigheid.
 deed aan zijn ganse volk Hebreeuws, was doende.
,
 recht en gerechtigheid Zie Gen 18:19.
16Joab nu, de zoon van Zeruja, was over het heir; en Josafat, zoon van Achilud, was kanselier.
 over het heir; Dat is, generaal krijgsoverste.
,
 kanselier Zie 1Ki 4:3.
17En Zadok, zoon van Ahitub, en Achimelech, zoon van Abjathar, waren priesters; en Seraja was schrijver.
 Zadok, Van Aärons linie, door Eleazar, 1Ch 6:4, 1Ch 6:8, en 1Ch 24:3. Zie van dezen onder 2Sa 15:24, en 2Sa 20:25; 1Ch 16:39, en 1Ch 24:3, en 1Ch 29:22; idem 1Ki 1:8, 1Ki 1:32, 1Ki 1:38, en 1Ki 2:35.
,
 Achimélech, Van Aärons linie, door Ithamar en Eli, 1Ch 24:3.
,
 priesters; Van de ordeningen der priesteren zie Num 3:32, en 2Ki 23:4.
,
 schrijver Zie 1Ki 4:3.
18Er was ook Benaja, zoon van Jojada, met de Krethi en de Plethi; maar Davids zonen waren prinsen.
 Krethi en de Plethi; Over welke Benaja overste was. Zie 2Sa 20:23; 1Ch 18:17. Van Krethi en Plethi, zie 1Ki 1:38.
,
 prinsen Of, hoofdofficieren. Van het Hebreeuwse woord [dat anders gemeenlijk priesters betekent], zie Gen 41:45. Hier kan het geen priesters betekenen, omdat Davids zonen uit den stam van Juda waren, niet uit den stam van Levi. Dit woord wordt 1Ch 18:17 aldus verklaard: Davids zonen waren de eersten aan de hand des konings, of den koning ter hand, gelijk men zegt.
Copyright information for DutSVVA